Agrippa zei tegen Paulus:
‘U mag uw zaak bepleiten.’ Paulus hief zijn hand op en verdedigde zich als volgt:
‘Ik prijs me gelukkig, koning Agrippa, dat ik me vandaag juist in uw bijzijn mag verdedigen tegen alle aanklachten die door de Joden tegen me zijn ingediend, vooral omdat u zo goed op de hoogte bent van al hun gebruiken en onderlinge geschillen; daarom verzoek ik u om welwillend naar me te luisteren.
Het is alle Joden bekend welk leven ik sinds mijn vroegste jeugd te midden van mijn volk en in Jeruzalem heb geleid; ze kennen me lang genoeg om te kunnen bevestigen dat ik als Farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heb geleefd. Nu sta ik terecht omdat ik hoop op de vervulling van de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan. Ook de twaalf stammen van ons volk hopen daarop en dienen God volhardend, dag en nacht. Omwille van deze hoop word ik door de Joden aangeklaagd, majesteit! Waarom is het toch zo moeilijk te geloven dat God mensen uit de dood opwekt?
Indertijd vond ik dat ik de verspreiding van de naam van Jezus van Nazaret met kracht moest tegengaan, en daarvoor heb ik me in Jeruzalem dan ook ingezet. Met toestemming van de hogepriesters heb ik een groot aantal heiligen in de gevangenis laten opsluiten, en als ze ter dood gebracht werden gebeurde dat met mijn instemming. In de synagogen probeerde ik keer op keer hen door strafmaatregelen te dwingen hun geloof af te zweren; ik bestreed hen zo vurig dat ik hen zelfs in de steden buiten onze grenzen vervolgde.